Gedragscode CDHO
Artikel I
De vaststelling van een aan de Minister uit te brengen advies gebeurt op onafhankelijke en onpartijdige wijze.
Artikel II
Een commissielid neemt niet deel aan de voorbereiding en is niet aanwezig bij de beraadslaging en de besluitvorming ten aanzien van een advies over een voorliggende aanvraag of cluster van aanvragen indien er sprake is van (een schijn van) belangenverstrengeling.
Artikel III
Lid 1. Van (een schijn van) belangenverstrengeling zoals bedoeld in artikel II is in ieder geval sprake indien zich een onverenigbaarheid van functies voordoet zoals hiernavolgend omschreven:
- Een (vroeger) dienstverband/lidmaatschap van:
-het personeel van de betrokken instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging;
-een bestuursorgaan van de betrokken instelling;
-een bestuursorgaan van een rechtspersoon waarin de instelling deelneemt;
-een bestuursorgaan van het academisch ziekenhuis verbonden aan de instelling.
- Het verstrekken van adviezen of het uitvoeren van opdrachten ten behoeve van de betrokken instelling.
- De (vroegere) echtverbintenis of (vroegere) samenwoning of het hebben van familiale banden tot in de tweede graad met een persoon die zich bevindt in een geval van onverenigbaarheid als bedoeld in het eerste lid sub a en b van dit artikel.
Lid 2. Er is geen onverenigbaarheid meer indien het lidmaatschap, of de echtverbintenis of de samenwoning eerder werd beëindigd, dan in de periode van vier jaar voorafgaand aan het moment waarop de aanvraag in het postregister van de CDHO werd ingeschreven.
Lid 3. Een (schijn van) belangenverstrengeling zoals hiervoor bedoeld welke zich voordoet ten aanzien van een aanvraag welke deel uitmaakt van een cluster van aanvragen die tegelijkertijd ter advisering aan de CDHO zijn voorgelegd, of aanvragen die conform artikel 5 lid 5 van de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs (hierna: Regeling) in onderling verband worden beoordeeld, heeft tot gevolg dat het betreffende commissielid zich onthoudt van voorbereiding, deelname aan de beraadslaging en besluitvorming ten aanzien van alle in het betreffende cluster of in samenhang uit te brengen adviezen.
Lid 4. De leden van de CDHO kunnen naast de in lid 1 en 2 bedoelde gevallen op gemotiveerde wijze vrijwillig afzien van deelname aan de voorbereiding en aanwezigheid bij de beraadslaging en de besluitvorming ten aanzien van een uit te brengen advies.
Lid 5. De commissie legt in haar verslag van de vergadering vast indien sprake is van een situatie als bedoeld in lid 1 jo. lid 2, of lid 3 of lid 4 van dit artikel, en dat betrokkene(n) niet hebben deelgenomen aan de voorbereiding, beraadslaging en besluitvorming inzake het uit te brengen advies.
Artikel IV
Lid 1. Op grond van artikel 11 van het Instellingsbesluit van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs zijn de commissie, haar leden en de medewerkers van het bureau gehouden geheimhouding te betrachten.
Lid 2. De commissie, haar leden en de medewerkers van het bureau onthouden zich van het verstrekken van alle informatie over de aard, strekking en inhoud van een advies totdat het besluit dienaangaande door de Minister is genomen en dit besluit aan de instelling kenbaar is gemaakt.
Artikel V
Het Ministerie van OCW maakt besluiten van de Minister en bijbehorende adviezen van de commissie openbaar op grond van art. 8 jo. 9 Wet openbaarheid van bestuur. De commissie kan het Ministerie van OCW ondersteunen bij die taak. Zij is zelf niet verantwoordelijk voor de openbaarmaking of voor de inhoud van openbaargemaakte besluiten.
Toelichting op de Gedragscode CDHO
Algemeen
De CDHO hanteert als algemeen uitgangspunt dat een commissielid dat betrokken is (geweest) bij een aanvraag niet deel mag nemen aan de voorbereiding, de beraadslaging en besluitvorming ten aanzien van het aan de Minister uit te brengen advies. Het is de verantwoordelijkheid zowel van elk commissielid afzonderlijk als van de CDHO gezamenlijk om (de schijn van) belangenverstrengeling ten aanzien van een uit te brengen advies te voorkomen. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat de werkelijkheid zich niet in regels laat vatten. De Gedragscode geeft een regeling, maar er kunnen zich situaties voordoen die niet in de regeling beschreven staan, maar toch aanleiding kunnen en moeten zijn voor een commissielid om zich te onthouden van deelname aan de totstandkoming van een advies.
Bij elke te behandelen aanvraag (of cluster- van aanvragen) wordt telkens ter vergadering vastgesteld of er sprake is van een mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling, als gevolg waarvan een bepaald commissielid niet deel zal nemen of heeft deelgenomen aan de voorbereiding, de beraadslaging en de advisering. Deze vaststelling wordt in de notulen van de betreffende vergadering vastgelegd.
De Minister van OCW kan deze notulen opvragen en zo vaststellen dat het advies op zorgvuldige wijze, conform de eisen die de Algemene wet bestuursrecht hieraan stelt, tot stand is gekomen.
Onderhavige gedragscode is tot stand gekomen na raadpleging van de wettelijke regeling en jurisprudentie en reeds bestaande regelingen. De gedragscode en de toelichting daarop wordt gepubliceerd op de website van de CDHO en geldt met ingang van 22 juli 2011.
Artikelsgewijs
Artikel II jo. artikel III lid 5
-beraadslaging niet bijwonen: door het niet deelnemen aan een voorbereiding, en het niet bijwonen van de beraadslaging t.a.v. het uit te brengen advies door het betreffende commissielid, vindt beïnvloeding op generlei wijze plaats en komt het advies op zorgvuldige wijze tot stand.
-in het verslag van de CDHO-vergadering wordt specifiek vastgesteld en vastgelegd dat een betreffend commissielid niet heeft deelgenomen aan de voorbereiding en niet aanwezig is geweest bij de beraadslaging en besluitvorming ten aanzien van het over een voorliggende aanvraag (of cluster van aanvragen) uit te brengen advies.
Artikel III
-met een instelling wordt bedoeld een Instelling voor Hoger Onderwijs of een Graadverlenende rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid als bedoeld in de WHW, en de rechtsvoorgangers van de betreffende instelling.
Artikel III
-lid 2: betrokken zijn geweest: om iedere schijn van belangenverstrengeling uit te sluiten wordt een termijn van vier jaren naar het verleden gehanteerd bij de vaststelling van een mogelijke belangenverstrengeling.
Voor clustergewijs ingediende aanvragen door meerdere instellingen tezamen en tegelijkertijd voorliggende aanvragen in de zin van artikel 5 lid 5 van de Regeling geldt dat elke schijn van belangenverstrengeling voorkomen moet worden in die zin dat indien er sprake is van (een schijn van) belangenverstrengeling ten aanzien van één aanvraag, het betreffende commissielid niet deelneemt aan de voorbereiding, de beraadslaging en de besluitvorming ten aanzien van alle tot het cluster behorende of tegelijkertijd voorliggende aanvragen.